De winters konden extreem koud zijn tijdens de ‘Kleine IJstijd’ die ons land vanaf de Middeleeuwen tot 1900 in zijn greep had. Oogsten mislukten en de wijnbouw verdween voor lange tijd uit onze contreien. Toch was het niet alleen maar kommer en kwel.
Er was ook ijsvermaak.
Vanaf 1465 reist de Boheemse baron Rozmital, in opdracht van zijn vorst, langs de Europese hoven om te pleiten voor een Pan-Europees vredesverdrag om een einde te maken aan de geloofsoorlogen. Een jaar later bezocht hij hertog Filips de Goede, die in Brussel resideerde.
Het toeval wilde dat het die januarimaand vroor dat het kraakte. Omdat baron Rozmital een schildknaap had meegenomen, die een dagboek bijhield, beschikken we nu over het oudste verslag ter wereld van een schaatswedstrijd.
De schildknaap schreef: “Er is hier een park, met een meer naast het kasteel en dat meer was helemaal bevroren. De hertog gelastte een aantal hovelingen naar het park te gaan en een wedstrijd te rijden op het bevroren meer. Ze -er waren er achtentwintig- streden met zo’n snelheid dat ik kan verklaren dat ik zoiets nog nooit gezien of gehoord heb. Eén in het bijzonder was zo bekwaam, dat hij in z’n eentje de aanval van tweeëntwintig anderen kon weerstaan. Zo groot was hun snelheid in rijden en draaien, dat zelfs geen paard het had kunnen bijhouden. Ik was benieuwd om te zien wat ze nou aan hun voeten hadden waardoor ze zich zo vlug over het ijs konden bewegen. Dat had gemakkelijk gekund, maar ik kon mijn heer niet alleen laten terwijl hij met hertog Filips zat te kijken.”
Honderdvijftig jaar later, in 1608, zien we eenzelfde verbazing bij de Marokkaanse gezant Samuel Pallache, als hij naar de Marokkaanse sultan een verslag van zijn verblijf in Holland stuurt:
“Het is hier thans een jaargetijde dat de waters overdekt zijn met een witte korst, een soort koek, die veel op kandijsuiker gelijkt, waarop de mensen met een paar gepolijste ijzertjes onder de voeten zoo hard lopen, als bij ons de struisvogels in de woestijn.”
De sultan kon het amper geloven en antwoordde: “Als het waar is, is het wonderlijk maar ik geloof er niemendal van.”
De winter was, zo lezen we, dus niet alleen maar doffe ellende. Sterker nog, precies tijdens een van de zwaarste koudegolven bloeide de Republiek der Verenigde Nederlanden als nooit tevoren. In die Gouden Eeuw was de innovatiedrift het grootst, werden niet alleen wagens met zeilen voor transporten over het ijs uitgevonden, mar ook schepen die bestand waren tegen kruiend ijs. En op vele plaatsen in ons land ontstonden maatschappelijke organisaties die mensen voor de hongerdood moesten behoeden. Misschien kreeg het zo geroemde Poldermodel juist in die koude tijd zijn belangrijkste impuls.
En, niet onbelangrijk, tijdens de Gouden Eeuw kwam een nieuw genre in de schilderkunst tot grote bloei, de winterlandschappen van Nederlandse makelij die sindsdien wereldfaam genieten. Vanaf toen hingen in veel, heel veel huizen, dergelijke werkjes aan de wand. Kroop ‘de winter’ sindsdien voorgoed in onze ziel?
Voorgoed? Wat doet het met onze identiteit, nu sneeuw en ijs door de opwarming van het klimaat uit het landschap verdwijnen?