Lang voordat er mensen op onze planeet rondliepen was er al sneeuw. Wit en onbetreden, rustig wachtend op de eerste menselijke voetstappen. Vanaf het moment dat wij ons op aarde vertoonden en elkaar rond kampvuren verhalen begonnen te vertellen, spreekt sneeuw tot de verbeelding. Sinds mensenheugenis dus.
Sneeuw is eeuwig en altijd zichzelf. Het doet iets met ons. Je trekt ’s ochtends het gordijn open en ineens is daar die overdonderende ervaring: de wereld is wit. Toen je gisteravond de gordijnen dichttrok om het grijs en grauw van de late herfst buiten te sluiten, had je er nog geen weet van: dat zwart wit kon worden.
Het is 1963 en Koning Winter regeert. De slee die er zovele maanden nutteloos bijstond en onnodig veel plaats innam in de kelder wordt ineens als een kostbaar kleinood tevoorschijn getoverd. Dat gebeurt niet alleen bij ons thuis, maar bij alle kindertjes in onze wijk. In een lange karavaan trekken we vervolgens, dik ingepakt met sjaals om de nek en gebreide mutsen op het hoofd, vanuit Meezenbroek in de richting van de hoogste en de steilste heuvel in de buurt.
We zijn op weg naar de glooiende helling van de Leenderberg.
Sneeuw behandelt iedereen egaal. De wegen zijn in geen velden meer te bekennen, dus trekt de karavaan van buurtkinderen in één rechte lijn dwars over verboden gebied. Over het land van boer Tillmanns dus. In de zomer verjaagt hij ons van zijn akkers, maar in de winter hebben we geen kind aan hem. Dan verschanst hij zich muisstil in zijn woning, rechts van de toegangspoort van het boereslot. Alleen een rookpluim uit de schoorsteen verraadt dat hij nog leeft.
Bergaf sleeën ziet makkelijker uit dan het is. Eerst moet je een lange aanloop nemen en hard rennen. Precies op het moment dat de slee meer vaart krijgt dan jij, en je voetjes het niet meer kunnen bijhouden, moet je er bovenop springen, languit voorover op je buik gaan liggen en je vanaf dat moment: overgeven.
Je moet de slee zijn werk laten doen, maar intussen blijf je wel goed opletten dat je niet voortijdig tegen een boom, een hond of een loslopende volwassene opbotst. Natuurlijk, beneden aangekomen weet je dat de terugweg naar boven zeker tien keer zo lang duurt als die zalige afdaling, maar eerlijk gezegd kan ik me van al die vermoeiende terugwegen heuvel-op niets meer herinneren.
Niets. Want als je zelf vliegt, vervliegt de tijd.
Hij heeft het helaas niet gedaan, maar de wetenschapper had vanuit Amerika het vliegtuig naar Schiphol moeten nemen en daarna linea recta naar vliegveld Beek moeten doorreizen. Om vandaar uit de bus te nemen, eerst naar Heerlen en dan naar Schaesberg. Uiteindelijk had hij dan bij bushalte ‘Leenhof’ moeten uitstappen om vervolgens de laatste vijftig meter, door de hoge sneeuw, te voet af te leggen naar de eeuwenoude hoeve onder aan de heuvel. Op die plek kon de man dan, met zijn notitieblokje in de hand, ons voorbij zien zoeven op onze sleetjes. Het enige wat de beroemde wetenschapper had moeten doen was: kijken, kijken en nog eens kijken…naar de tijdloze levenslust en de gelukzalige blikken in de ogen van de sleeënde kindertjes van Meezenbroek.
Had Mihaly Csikszentmihalyi, want zo heette de onderzoeker, dat ene moment van zijn leven daar bij de hoeve Leenhof gestaan, dan had hij zichzelf onnoemelijk veel tijd kunnen besparen.
Zevenentwintig jaar, om precies te zijn.
Want juist in dat gedenkwaardige jaar, in 1963 dus, toen wij zo soepeltjes en in ‘flow’ van de heuvel afgleden, begon deze Hongaars-Amerikaanse wetenschapper aan zijn later wereldberoemd geworden, grootschalige onderzoek, waarbij hij uiteindelijk 800 mensen interviewde en over de hele wereld 250.000 personen enquêtes liet invullen.
Waar de wetenschapper naar op zoek was? Naar de sleutel van geluk. Naar het geheim van ‘flow’. Pas drie decennia later, in 1993 dus, kon hij het resultaat van zijn langdurige ‘veldwerk’ eindelijk publiceren. In zijn vermaarde boek ‘Flow: The Psychology of Optimal Experience’ beschreef de onderzoeker het gelukzalige gevoel dat je oploopt als je helemaal opgaat in wat je doet.
‘Flow’.
En laat dat nou precies het gevoel zijn dat wij destijds doorleefden op die witte helling van de Leenderberg.
Intermezzo:
Was het een ander jaar? Op een van die besneeuwde dagen laat ik mijn sleetje en mijn vrienden, voor even maar, in de steek om langs het Kapellerbos in de richting van het kerkhof te lopen dat aan de zuidelijke voet van de helling tussen oude bomen verscholen ligt. Met veel moeite duw ik het gietijzeren hekwerk open en sta ineens tussen de zerken, kruizen en marmeren grafplaten. Over alles ligt een dikke sneeuwlaag en er heerst op deze plek een volstrekte rust. Ook hier bestaat de tijd niet en niemand was hier voor mij. Voetje voor voetje trek ik een spoor door de hoge sneeuw. Uiteindelijk kom ik bij het graf van mijn peettante. Een vrouw waaraan ik op dat moment verse herinneringen moet hebben gehad. Want ze was pas een of twee jaar eerder gestorven.
Nu, zovele jaren later, kan ik me nog maar een paar dingen van haar voor de geest halen. Dat ze lief was en toegewijd. Dat ze plotseling stierf, zomaar ineens, zittend op haar keukenstoel. Dat ze hier in Leenhof begraven werd in het graf van haar dochtertje Ida die, vlak na de oorlog, was gestorven aan een blindedarmontsteking. Dat de huisdokter zich had vergist toen hij zei dat de buikpijn vanzelf zou overgaan. Dat het kind bleef zeggen: “Mama ik heb buikpijn”.
Bij het graf komen al die herinneringen op. Ze zijn van alle tijden.
In de verte hoor ik nu de enthousiaste stemmetjes van mijn vriendjes. Een en al vrolijkheid en aanstekelijk levensplezier. Ik vertrek van deze plek.
Een kind hoort niet op een kerkhof.