Als ik op het station van Houthem-St. Gerlach uit de trein stap, is het al donker. Moederziel alleen loop ik door de verlaten straten die schaars verlicht worden door straatlantaarns. Hier en daar liggen nog de droeve restanten van de sneeuwbuien die vanochtend over het land getrokken zijn. Ze hebben het wegverkeer zodanig ontregeld dat ik besloten heb met de trein te reizen.
Ben ik op deze druilerige winteravond alleen op de wereld? Of houden de mensen van dit Zuid-Limburgse dorp zich massaal in hun huizen verscholen? Want door de gesloten gordijnen zie ik kleurrijke lichtflitsen die erop wijzen dat er binnen, in de woningen die ik onderweg passeer, menselijk leven moet zijn. Dat er volop tv gekeken wordt.
Ik ben voor een zakelijke afspraak naar het zuiden afgereisd. Ik ga Camille Oostwegel ontmoeten.
De man is in Limburg een gekende figuur die in de afgelopen jaren een aantal vervallen kastelen heeft opgekocht en omgetoverd in luxe-hotels. Oostwegel is in dit landsdeel een fenomeen. Sommigen noemen hem zelfs ‘de onderkoning van Limburg’.
Nu is hij van plan zijn imperium over te dragen aan zijn zoon.
Hij kan daar boeiend en bezield over vertellen, over hoe het is om je droombaan èn je passie door te geven aan een volgende generatie. Over de pijn, maar ook het plezier dat daarmee gemoeid is. Ik houd wel van die dubbele boodschappen. Daarom wil ik hem graag als docent aan onze Academie verbinden. Maar eerst wil hij mij persoonlijk ontmoeten en dat is de reden waarom ik op deze druilerige avond op weg ben naar een afspraak met hem.
Kennelijk wil hij me stijlvol ontvangen en, vergezeld van zijn vrouw, met me dineren in een van die fraai gerestaureerde kastelen. In het grandioze ‘Chateau St. Gerlach’ dus, dat op tien minuten lopen van het station ligt, aan de oostelijke rand van het Limburgse dorp.
Vlakbij het kasteel, en er praktisch tegenaan gebouwd, ligt de bedevaartkerk van de Sint Gerlach. Daar zal vanavond een plechtige hoogmis, gewijd aan de 850ste sterfdag van de heilige, gevierd worden. En Oostwegel, zo heeft hij mij via zijn secretaresse laten weten, zou het op prijs stellen als ik, voorafgaande aan ons gemeenschappelijke diner in het Chateau, deze dienst zou willen meemaken.
Daar sta ik nu, bij de ingang van de kerk, waar me door een misdienaar een kaarsje in de hand wordt gedrukt. Alle kerkgangers, het zijn er nogal wat, krijgen zo’n kaarsje. Pas later begrijp ik de betekenis ervan: het is vandaag Maria Lichtmis en bij die gelegenheid worden tijdens de eredienst kaarsjes ontstoken.
In de overvolle, barokke kerk weet ik nog net een plaatsje te bemachtigen. Ik ben verbaasd, ik heb zelden zoveel mensen in een kerk bijeengepakt gezien: jong en oud, mannen en vrouwen, priesters, kloosterlingen en ‘gewone’ gelovigen. Er heerst een serene maar toch ook opgewekte sfeer.
Gaandeweg de dienst wordt mij iets gewaar: ik ben op deze gedenkwaardige februari-avond van het jaar 2015 klaarblijkelijk in het epicentrum van het katholicisme beland. Want er vindt vanavond een merkwaardige samenballing van religieuze feesten en rituelen plaats. Niet alleen wordt de 850ste sterfdag van de heilige Gerlach herdacht en viert de dorpsgemeenschap Maria Lichtmis, daarnaast zijn talrijke kloosterlingen uit de omliggende abdijen, juist op deze avond, in deze kerk bijeen gekomen om het door paus Franciscus uitgeroepen ‘Jaar van het Godgewijde Leven’ te vieren. Verder hebben zich hier – dat verklaart de aanwezigheid van al die kinderen in de kerkbanken – communicantjes verzameld en jongeren die dit schooljaar het Heilig Vormsel zullen ontvangen. Als klap op de vuurpijl is ook nog eens de enige in Nederland overgebleven kluizenaar, broeder Hugo die in een Gronings dorp in grote afzondering leeft, speciaal deze kant opgekomen om de viering van de sterfdag van zijn grote held en voorganger Gerlach, kleur bij te zetten.
Stilletjes verdenk ik Camille Oostwegel van deze katholieke massa-enscenering om me heen. Hij voelt zich immers de beschermheer, niet alleen van vele kastelen èn van deze prachtige bedevaartskerk, maar ook van oeroude volksrituelen in het Limburgse land. Kan hij ze voor de eeuwigheid behouden?
Bijzonder is dat ene, magische moment als tijdens de dienst de kaarsjes, die de kerkgangers bij de ingang gekregen hebben, ontstoken worden. Tegelijkertijd dooft men de verlichting in de kerk en dan is er ineens die zee van licht. Natuurlijk licht. Of is het bovennatuurlijk, want het totaalbeeld is ronduit feeëriek met al die brandende kaarsjes in de verduisterde kerk.
En precies op dat moment gebeurt er, geheel onverwacht, iets merkwaardigs met me. Tussen al die brandende kaarsjes gaat mijn ziel dolen. In de tijd.
Ben ik zeven, of acht? Hoe dan ook, voor mijn ogen speelt zich op de zwart-wit televisie in de ouderlijke huiskamer, een wonderlijk avontuur af. Een eenzame man, gehuld in een donkere mantel die zo nu en dan meewappert in de wind, ploetert moeizaam door de aanzwellende sneeuwmassa. Sneeuwvlagen jagen voorbij en ontnemen hem bijna het zicht. Hij komt amper meer vooruit en al met al ziet het er hopeloos voor hem uit.
Dan ziet de man ergens, bovenop een besneeuwde heuvel, een lichtje branden en dankzij de grootst mogelijke inspanning weet hij uiteindelijk de heuveltop te bereiken. Daar staat hij ineens voor een eenzaam en, op het eerste gezicht, verlaten kerkje. Door de kerkdeur, die wagenwijd open staat, ziet hij een vaag schijnsel. Is het kaarslicht?
Hij waant zich nu veilig en juist als hij aanstalten maakt naar het kerkje toe te lopen, verstart hij. De schrik slaat hem om het hart, want voor zijn ogen speelt zich een angstaanjagend schouwspel af. Zomaar vanuit het niets komt een groep mensen tevoorschijn. Ze lopen in een lange rij achter elkaar in de richting van de kerk. Voorop torst een priester een zwaar processiekruis.
De verdwaalde reiziger die dit tafereel aanschouwt, wrijft zich de ogen uit en kijkt nog eens goed. Is hij door de kou bevangen? Ziet hij nog wel scherp? Want zojuist deed hij een verbijsterende ontdekking: de mensen die daar vlak voor hem lopen zijn doorzichtig. Alsof ze niet van deze wereld zijn.
De geesten hebben zich in de kerk verzameld, terwijl de kerktorenklok langzaam slaat.
Ik zit inmiddels ineengedoken op de huiskamerbank en tel nu elke klokslag. Bij twaalf aangekomen, weet ik het zeker: dit is een griezelfilm. Ik kruip nu tegen mijn moeder aan. Op dit soort momenten heb je behoefte aan ouderschap.
Inmiddels verkeert de hoofdpersoon op de televisie in een akelige tweestrijd. Aan de ene kant is hij doodsbenauwd om de kerk binnen te gaan. Maar de ijselijke kou dwingt hem om, achter de processie-gangers aan te lopen. Hij neemt plaats in de kerkbanken. Achterin om niet op te vallen en vooral dichtbij de uitgang te zijn om eventueel te kunnen vluchten. De ijskoude nacht in.
Er wordt geen acht op hem geslagen. De mensen in de kerk, de priester op het hoogaltaar en de gelovigen in de banken, lijken helemaal op te gaan in hun eigen leefwereld, in hun eigen ritueel.
Als de film is afgelopen, is me duidelijk geworden dat de priester, ergens in de Middeleeuwen, een grote fout heeft begaan toen hij ooit, in dronken toestand, in de kerstnacht de mis opdroeg en de heilige hostie uit zijn handen liet vallen. Als straf moest hij voor eeuwig, elke kerstnacht, bij weer en wind, een misdienst opdragen. Hij zou pas van deze vloek verlost worden als er ooit, in een heilige nacht in de verre toekomst een levende ziel zou opduiken die de ceremonie zou meemaken.
Eind goed, al goed. Ik kon met gerust gemoed gaan slapen zonder dat ik onder mijn bed hoefde te kijken.
Vele jaren later zit mijn gastheer, Camille Oostwegel dus, na de misdienst strak in het pak tegenover me. Precies zoals ik hem van de foto ken. Ook zijn vrouw Judith is elegant gekleed en om niet uit de toon te vallen draag ik zelf ook een zijden stropdas. Aanvankelijk zitten wij nog vormelijk en beschaafd aan tafel en praten over koetjes en kalfjes. Het zijn weliswaar vriendelijke, maar vooral ook veilige gesprekken en we blijven daardoor op gepaste afstand. Die ietwat geharnaste conversatie duurt voort, totdat we op de een of andere manier over onze kinderen komen te spreken. Dan breekt het ijs. Want zij beiden, en ik ook, lopen over van ouderliefde.
Vanaf dat moment praten we honderduit. Eerst nog over onze kinderen. En dan, in het kielzog daarvan, stel ik hun vragen over hun eigen jeugd. Het kind in mij is immers, eerder die avond tijdens de mis, gewekt en wil ook het kind in Camille en zijn vrouw Judith ontmoeten. Zo krijgen we, op die gedenkwaardige avond, een gesprek van mensenkinderen onder elkaar.
Tijdloos.