Er broeit iets in je en je voelt een diep verlangen om te scheppen. Je koopt schildergerei, het beste van het beste, om dat te uiten. Maar op de een of andere manier komt het allemaal niet zo goed uit de verf, hoezeer je je ook bekwaamt in de schilderkunst. Ligt het aan jezelf? Is het een onvermogen? Of past, dat wat je gemaakt hebt, niet bij de tijd waarin je leeft? Zijn je schilderijen te modern, te ouderwets, of allebei?
Aan geld geen gebrek, je ouders zijn rijk, dus ga je vaak op reis om vooral veel indrukken op te doen. Je woont afwisselend in Nederland en Duitsland. En je hoopt dat je in dat tweede land, Duitsland dus, wél begrepen wordt. Of beter althans, dan in je vaderland. Maar ook deze aanpak werkt niet. Je wordt nu zelfs een vreemdeling in twee werelden. In Nederland vinden ze je werk te Duits en in Duitsland te Nederlands.
Onverkoopbaar dus.
Maar je bent een echte doorzetter, gaat niet bij de pakken neerzitten. En je wilt blijven leren, niet alleen van ‘meesters in hun vak’, maar ook van leraren die op talrijke instituten, academies en scholen lesgeven. Bovendien word je lid van kunstgenootschappen waar je veel kunstenaars ontmoet. Je raakt bevriend met hen, of zoeken ze je op omdat je de beschikking hebt over beste gereedschappen? Zoals een kostbare etspers.
Hoe dan ook, je loopt je de sloffen uit het lijf voor je schildersvrienden, beveelt ze aan bij kunstgaleries. En draagt ze voor als het gaat om ridderordes en andere onderscheidingen. Intussen worden jouw schilderijen afgewezen op exposities, ook als je vrienden in de jury zitten. Of ze worden in de expositieruimte zo hoog gehangen dat niemand ze goed kan zien.
Je schrijft brieven, heel veel brieven. Die steeds somberder van toon worden. Tot die laatste, allerdroevigste brief aan je ouders. Waarin je hen om vergiffenis vraagt voor je beslissing en hen opdraagt je aardse zaken te regelen. Die brief stop je in de jaszak van je zondagse rokkostuum, dat je speciaal voor de gelegenheid hebt aangedaan. En achterlaat op de kade van de Rijnoever in Düsseldorf. Waar je uit het leven stapt.
Het was niet de schuld van de muzes. Joseph Hartogensis (1822-1865) zat namelijk boordevol inspiratie en zijn werktekeningen en schetsen getuigden van groot talent. Dat vonden zelfs zijn grootste critici. Maar de uitwerkingen van die schetsen, de schilderijen dus, konden op aanzienlijk minder bijval rekenen. Wat schreef die kunstrecensent ook alweer in 1865? “Het is niet te ontkennen dat zijne voltooide schilderijen niet altijd geslaagd zijn. Zijn schetsen en tekeningen zijn daarentegen uitstekend, maar hij slaagt er niet echt goed in er mooie schilderijen van te maken. Afmaken betekent dikwijls ‘doden’: menigeen bederft een uitmuntend opgezet stuk of een goede schets. Dat gebeurt meer. Maar zelden zagen wij het verschijnsel in zulk een mate als bij deze kunstschilder. Het heeft hem dus niet aan talent ontbroken, maar wie zijn talent waarderen wil, moet het zoeken in zijne tekenportefeuilles en niet tussen de gouden schilderijlijsten.”
Na zijn onfortuinlijke dood, blijft zijn naam zo nu en dan nog opduiken in de vaderlandse pers. Opvallend vaak wordt hij dan wat mistroostig een ‘vergeten kunstenaar’ genoemd. In 1934 spreekt het Noord-Hollands Dagblad van de “in de vergetelheid geraakte kunstenaar Joseph Hartogensis”. En in De Telegraaf van 1941 wordt hij genoemd in een rijtje met “zeer bijzondere en zuivere talenten, te weinig duurzaam opgemerkt.” Het Algemeen Dagblad weet in 1975 te vertellen dat hij “een thans volledig vergeten kunstenaar” is.
Maar zelfs de vergetelheid is relatief. Roemrijke musea in ons land koesteren inmiddels zijn werk. Het Rijksmuseum in Amsterdam, het gemeentemuseum in Den Haag en Museum Boijmans van Beuningen in Rotterdam hebben nogal wat etsen van zijn hand aankocht. En het Rijksprentenkabinet meldt trots dat men een tekening van hem heeft kunnen bemachtigen. Ze zijn er blij mee, want “de tekening heeft een schetsmatig karakter en is ongedwongen uitgevoerd.”
De waardering is er dus wel, maar komt rijkelijk laat.