Door velen wordt Pieter Bruegels ‘Jagers in de sneeuw’ gezien als het eerste ‘echte’ winterlandschap. En het blijft verbazen dat het tot 1565 moest duren voordat dit eerste grote winterschilderij gemaakt werd. Misschien was men, vóór die tijd, vooral afkerig van het winterseizoen met al zijn ongemakken? En was het voor de meeste mensen, niet alleen voor de armen maar ook voor diegenen die in ijskoude kastelen woonden, vooral de vraag hoe je de winter levend doorkwam?
Toch had Bruegel niet de primeur. Verrassenderwijs duikt de winter in de schilderkunst voor het eerst op in Italië. Uitgerekend in dat doorgaans warme land zijn de eerste aanzetten van winterlandschappen te vinden. De oudste illustratie waarop we mensen in de sneeuw zien, vinden we in een 14e eeuws Italiaans medisch handboekje dat vertaald is uit het Arabisch. Het toont een man en een vrouw met op de achtergrond een besneeuwd berglandschap.
Dan is er nog een fresco te bewonderen in het bisschoppelijk paleis van het Noord-Italiaanse Trente, waarop edellieden afgebeeld staan die in een sneeuwballengevecht verwikkeld zijn. Kennelijk begon men de lol ervan in te zien.
Rond diezelfde tijd, in 1410, geeft in Frankrijk de schatrijke Duc de Berry de gebroeders Van Eyck de opdracht een Getijdenboek voor hem te illustreren. Zo’n boek bevat gebeden, psalmen en andere teksten die gelovigen op vaste tijden opzeggen. Het is dus een soort kalender. In het boek schilderden de broers bij elke maand van het jaar de meteorologische situatie en de seizoensgebonden werkzaamheden op het land. En zo komt het dat de illustratie, die de gebroeders Van Eyck bij de maand februari maken, een heus winterlandschap laat zien.
Het is een wereldberoemd tafereel. In een woning op de voorgrond warmen mensen zich aan het haardvuur en daarachter, tussen de besneeuwde heuvels, is een dorpje zichtbaar. Een boer of koopman is met zijn lastdier naar het dorp onderweg om zijn waren aan de man te brengen.
Deze traditie van het schilderen van de verschillende seizoenen, in 1410 door de gebroeders Van Eyck ingezet, is daarna blijven voortbestaan. Daarbij werden winter, herfst, zomer en lente getoond in hun onderlinge relatie.
In dezelfde eeuwenoude lijn schilderde de Vlaamse kunstenaar Ferdinand De Prins (1859-1908) deze twee miniaturen, herfst en winter. Tegenwoordig noemen we dit een ‘pendant’, twee bij elkaar horende werken dus die ook elkaars tegenhanger zijn. Ze zijn gemaakt om samen tentoongesteld te worden.
Bij deze Vlaamse schilderijtjes hoort misschien, als pendant, dit Vlaamse gedicht:
“Een goed najaar
De vruchten zijn verkocht.
De boeren betalen de pacht aan de Heren.
De vliegen vallen dood op tafel.
Het regent gulzig en de bieten glanzen.
De akkers verteren hun moederkoek
en stijf in de wolken nadert de winter.
Morgen koop ik zeven kannen olie
en een nieuwe bril om in het boek te lezen.
Deze winter ga ik nog niet dood.”
Paul Snoek
uit: Gedichten 1954-1968.
Brussel: Manteau