

Sommige schilderijen trotseren de eeuwen en blijven, lang na de dood van hun schepper, trouw het verhaal uitdragen dat de kunstenaar ooit met verf wilde uitbeelden. Zo leeft menig geesteskind van een schilder een hele of halve eeuwigheid voort.
Maar de tijd kan ook genadeloos hard zijn. Er zijn heel wat bossen, parken, gebouwen en stadsgezichten, die weliswaar op schilderijen staan afgebeeld, maar die de tand des tijds niet hebben doorstaan. Die van de aardbodem zijn verdwenen. Waardoor niemand meer weet wat de kunstenaar nu precies heeft geschilderd.
Het gebeurt ook wel eens dat een schilderij zo vaak van eigenaar verwisseld is, dat daardoor het verhaal erachter helemaal vergeten wordt. Dan zien we weliswaar nog steeds de verf en vormen, maar de betekenis ervan is teloor gegaan.
Toch wordt soms, heel soms, een oud verhaal opnieuw ontdekt en kan daardoor een kunstwerk zijn zeggingskracht terugkrijgen.
Beide schilderijtjes zijn winkeldochters, zoals dat heet. Onverkoopbaar omdat de maker ervan onbekend is en niemand de afbeeldingen thuis kan brengen. Dus koop ik ze voor een habbekrats. Het is een ‘pendant’, een duo dus: het ene schilderijtje beeldt een winters tafereel uit, het andere biedt een zomers schouwspel. Het wintergezicht is zo universeel dat het overal en nergens kan zijn, het tweede werkje toont echter details die verraden dat de schilder een specifieke plek, een stad zo te zien, afbeeldt. Maar welke stad?
Het lijkt onbegonnen werk dit uit te zoeken. Aanvankelijk bekijk ik, op internet, nog hoopvol talrijke afbeeldingen van stadspoorten, want daar lijkt het gebouw in het midden van het zomerse stadsgezicht het meeste op. Maar uiteindelijk blijft het zoeken naar een speld in een hooiberg en al snel geef ik de moed op.
Dus is het wachten op een moment in de tijd, waarop de oplossing zich als vanzelf aandient. Als je ’toeval’ de tijd geeft en zelf bij de tijd blijft door je ogen steeds open te houden, kan ‘toeval’ je bijna niet ontgaan.
Zo geschiedt het dat ik onlangs een kunstboek doorblader, dat ik via de plaatselijke bibliotheek heb geleend. Het heet ‘Dromen van Holland’ en zit boordevol mooie afbeeldingen van schilderijen en tekeningen, die ooit door Engelse, Duitse en Franse schilders zijn gemaakt die ons land in de afgelopen eeuwen hebben bezocht. Het is altijd leuk om door de ogen van een buitenstaander naar jezelf, je eigen land te kijken.
En ja hoor, een van de getoonde werkjes, een schets van de Franse kunstenaar Cassas, lijkt zowaar op mijn stadsgezicht. Ik zie een poortgebouw in Rotterdam met zuilen, een molen en daarachter nog een hangbrug. Zijn tafereel vertoont veel overeenstemming met mijn schilderij, zij het dat de molen en de brug ietsje anders zijn afgebeeld. De mijne staan namelijk niet links van de poort, zoals op zijn schets, maar rechts.
In het boek lees ik dat de stadspoort op de tekening van Cassas ‘De witte poort’ genoemd wordt en de molen daarachter ‘molen de Pelicaan’. Ik stuur nu een afbeelding van mijn schilderij naar het Rotterdamse stadsarchief met de vraag of hierop inderdaad beide gebouwen zichtbaar zijn.
Stadsarchivaris Mark van der Lee antwoordt binnen een paar uur:
“Ik heb uw vraag neergelegd bij een collega die veel af weet van oud Rotterdam, en hij wist het volgende te vertellen: het schilderij betreft de Oude Haringvliet te Rotterdam. Zowel de Engelse ‘Episcopaalse Kerk’ en de ‘Roode Leeuw molen’ zijn zichtbaar. Mijn collega wist hier ook nog bij te vermelden dat de toren van de kerk is verdwenen door een blikseminslag in 1865. Uw schilderij toont dus een beeld van vóór die tijd.”
Niks ‘molen de Pelicaan’, niks ‘De witte poort’. Het toeval heeft me op een dwaalspoor gezet, maar merkwaardigerwijs ben ik juist daardoor stomtoevallig in aanraking gekomen met een van de weinige Nederlanders die precies weet welke plek op mijn schilderij staat afgebeeld.
Zodat er ineens een wereld voor me opengaat, want vanaf nu heb ik een kompas waarmee ik gericht kan zoeken. Via de website van het Rotterdamse stadsarchief stuit ik op andere prenten. En een van die afbeeldingen, gemaakt door behangselschilder en etser Leendert Brasser (1727-1793) lijkt sprekend op mijn schilderij. Zijn prent dateert uit 1762 en de bomen op deze afbeelding zijn precies even hoog als die op de mijne. Ook de voorbijvarende schepen in de haven vertonen grote gelijkenis. Zelfs de hond, die Brasser in 1762 op zijn ets heeft afgebeeld, zie ik ook bij mijn schilderij bij een boom snuffelen.
1762 is dus het geboortejaar van mijn schilderij, weet ik nu.
Het kunstwerkje komt door al die ontdekkingen langzaam maar zeker tot leven omdat ik inmiddels de nodige aanknopingspunten heb. En zo verneem ik dat het kerkgebouw, dat zo triomfantelijk in het midden van mijn schilderij prijkt, geen lang leven beschoren is. Klaarblijkelijk is het bouwwerk is in 1708 namelijk op instabiele grond neergezet. Ondanks de 700 funderingspalen die deze kerk moesten ondersteunen, begint het bouwwerk na verloop van tijd te verzakken.
Het is dus de episcopale kerk, de bisschopskerk van de Engelse gemeenschap in Rotterdam. En ik al lezende wordt mij duidelijk dat er indertijd zo veel Britten in Rotterdam woonden, dat de havenstad ook wel ‘Klein Engeland’ genoemd werd. Dat heb ik nooit geweten.
Over de lotgevallen van de kerk gesproken: de episcopale kerk vervalt langzaam maar zeker en de Britse regering ziet zich genoodzaakt jarenlang financieel bij te springen om het gebouw letterlijk overeind te houden. In 1864 wordt de kerk tot overmaat van ramp door bliksem getroffen, waardoor het klokkentorentje bovenop het dak instort. Daarna valt er ook nog eens gestaag kalk van de muren. Uiteindelijk besluit men de kerk in 1914 af te breken. Het maakt plaats voor het in neogotische stijl gebouwde Ooglijdersgasthuis dat ook geen lang leven beschoren is. Amper 35 jaar later wordt dit fraaie bouwwerk vernietigd door het grote Duitse bombardement op Rotterdam van 1940.
Er rustte kennelijk geen zegen op deze plek, erger nog, het was een regelrechte onheilsplek.
Is dat eigenlijk wel leuk om te weten?
Naschrift:
De schilderijtjes zijn hoogstwaarschijnlijk gebruikt als voorontwerp voor behangselschilderijen. Dat ze daadwerkelijk zijn uitgevoerd, is te zien aan het monogram waarmee de schilder het werk heeft gesigneerd: ‘RH. f P’. RH is dus de maker en de ‘f’ erachter staat voor ‘facit’, wat ‘gemaakt door’ betekent. Op het eind van het monogram staat een ‘P’, en die letter duidt op “Pinxit” (uitgevoerd). Deze kennis heb ik van dr. Harmanni, de expert in ons land op het gebied van behangselschilderijen. Ik heb zijn hulp ingeroepen, maar hij heeft de naam van de maker van de werkjes helaas niet kunnen achterhalen. “Alles was vruchteloos. Wel frustrerend”, schreef hij mij.
Onlangs heb ik de schilderijtjes uit hun lijst gehaald en de monogrammen, die onder de lijst verborgen zaten, nog eens grondig onder een loep bekeken. Daardoor kwam ik tot de ontdekking dat, waar ik tot dusver ‘R.H.’ had gelezen, er ook wel eens ‘A.H.’ kon staan. Deze constatering bracht me op het spoor van de mogelijke maker.
In 1776 arriveert de van oorsprong Duitse kunstenaar August Hauck (1742-1801) met zijn vrouw en twee kinderen in Rotterdam. Hij was gezegend met een groot tekentalent en wilde in de havenstad als portretschilder zijn brood verdienen. August stamde uit een waar kunstenaarsgeslacht. Zijn vader Jacob had het zelfs tot hofschilder van de Keurvorst van de Paltz geschopt. Van hem zal de jonge August het vak hebben geleerd, dat kan niet anders.Tussen 1758 en 1767 was hij, samen met zijn vader, frequent in Nederland aan het werk geweest. Dat was in die jaren normaal, veel Duitsers vonden destijds in ons land emplooi.
Hoe dan ook, na zijn definitieve verhuizing naar Rotterdam in 1776 zal August de stamvader van zes generaties Rotterdamse kunstschilders worden.
Maar voordat hij naar Rotterdam toog, was hij eerst een paar jaar in Maastricht en daarna in Leiden actief. Toen hij in Leiden de opdracht kreeg een jonge dame, genaamd Judith, te schilderen, mislukte dat keer op keer faliekant, hoezeer hij ook probeerde een gelijkend portret van haar te maken. Maakt liefde blind? Hoe dan ook, uiteindelijk bleek dat schilder en model smoorverliefd op elkaar geworden waren.
Na hun huwelijk vertrokken ze naar Rotterdam. Daar ging August in eerste instantie als portretschilder aan de slag. Hij maakte werken die, volgens een 19e eeuws kunstcriticus “goed behandeld en wel gelijkend waren”. Zijn opdrachtgevers waren niet de minsten. Zo portretteerde hij de Nederlandse vice-admiraal en zeeheld Johan Arnold Houtman en diens echtgenoot. Maar de schilderkunst leverde uiteindelijk te weinig op, dus moest hij op zoek naar andere inkomstenbronnen. Daarom bekwaamde hij zich in decoratie- en interieurschilderijen. Maar hij verdiende zijn brood toch vooral als tekenleraar bij het ‘Teekengenootschap Hierdoor tot Hooger’.
Dezelfde 19e eeuwse kunstcriticus wist ook te vertellen dat hij zeer populair was “omdat hij een aardig en vrolijk man was, die bijzonder de slag had, om met jonge lieden om te gaan. Daarom hadden zij hem gaarne tot leermeester, waardoor hij veel te doen had.”
August Hauck, de man die zich mogelijk achter het monogram ‘A.H.’ verschuilt, was niet alleen de grondlegger van een Rotterdams schildergeslacht, maar ook de leermeester, mentor en inspirator van veel aankomende schildertalenten in de stad.
Naast ‘mijn’ zomerse stadsgezicht, maakte hij dus ook het andere schilderij, dat van het winterse tafereel. Daarop zien we een bevroren rivier met schaatsers en een arrenslee. Op de achtergrond heeft hij een stadswal met talrijke molens geschilderd. Heeft Hauck hier de Rotte afgebeeld, de rivier waaraan de stad Rotterdam zijn naam ontleent?
Hoe dan ook, omdat we weten dat het zomerse Rotterdamse stadsgezicht dateert van het eind van de 18e eeuw, kunnen we het tweede schilderijtje, het wintergezicht, in diezelfde tijd dateren. Dat maakt dit tweede werkje bijzonder. In de 18e eeuw werden namelijk weinig winterlandschappen geschilderd. Dit genre was in die tijd, ook wel de ‘Pruikentijd’ genoemd, helemaal uit de gratie. Het werd door de regenteske elite, die zich volstrekt op het Franse hofleven oriënteerde, te volks gevonden. In de 18e eeuw waren vooral ‘verheven’ mythologische voorstellingen populair. Iets daarvan zien we trouwens terug op beide schilderijen. De omkaderingen van het winter- en zomergezicht zijn precies in die classicistische stijl zijn geschilderd, waardoor het winterschilderij het volkse en het elitaire fraai combineert. Een grappig detail: de mythologische figuren (de twee gezichten onderaan) beelden met hun gezichtsuitdrukkingen uit of ze het behaaglijk warm (de zomer) of ijskoud (de winter) hebben.
