“Zo’n zeven jaar geleden begon mijn zoektocht naar de Nederlandse identiteit. Daarbij werd ik geholpen door tal van lieve en wijze deskundigen. Ik had het voorrecht met veel mensen kennis te maken. Heel veel te zien, te horen en te proeven. Het was een prachtige ervaring waarvoor ik enorm dankbaar ben. Maar ‘de’ Nederlandse identiteit? Nee, die heb ik niet gevonden.”
Een fragment uit een toespraak van (toen nog) ‘prinses’ Maxima in 2007. Haar uitspraken vielen destijds niet bij iedereen in goede aarde. En misschien, heel misschien, zou de prinses destijds tot een andere conclusie zijn gekomen als ze iets minder met ‘lieve en wijze deskundigen’ had gesproken, maar als ze de moeite had genomen het knusse Anton Pieck museum in het Overijsselse Hattem te bezoeken.
Haar zouden de ogen zijn opengegaan.
Veel ‘deskundigen’ doen het werk van Anton Pieck (1895-1987) af als kitscherig, overdreven nostalgisch en ‘Hans en Grietje-achtig’. Vlak voor zijn dood vertelde Anton Pieck nog dat hij in kringen van bijvoorbeeld het elitaire Stedelijk Museum Amsterdam regelrecht veracht werd: “Ze haten mij, omdat ze vinden dat het niet in deze tijd past dat je met dit soort burgermanswerk aankomt.”
Nog voor hij naar de basisschool ging, begon Anton al te tekenen. Toen hij drie was, zo gaat het verhaal, stond hij voor het raam te huilen. Zijn moeder vroeg wat er aan de hand was: “Ik kan de regen niet tekenen.”
Pieck zag al op jonge leeftijd dat er een tegenstelling was tussen de gewichtigdoenerij en de haastige drukte van de mens aan de ene kant, en aan de andere kant onze tijdelijke aanwezigheid op Moeder Aarde. Daarom was hij zo gefascineerd door oude huizen, door het eeuwige.
In 1906, op elfjarige leeftijd, maakte hij zijn eerste ijstafereel. Hij tekende een bevroren stadsgracht, ingesloten door heel precies getekende huizen. Op het ijs was het een gekrioel van schaatsende en spelende kinderen. “Reeds hier”, zo vermelden de twee Pieckbiografen Van Eysselsteijn en Vogelesang, “hebben de figuurtjes op het ijs het ongewild koddige van kleine insecten, die doodserieus bezig zijn, met plezier, doch ook met diepe ernst.”
Hoewel de kleine Anton destijds te jong was om het werk van de zestiende eeuwse Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude te kennen, schrijven de Pieck-deskundigen, “is een zekere verwantschap met de Bruegelse massa hier reeds embryonaal aanwezig.”
Zoals gezegd moest de beau monde van de kunstenwereld lange tijd niets van de volkse Anton Pieck hebben. De ommekeer kwam toen het gerenommeerde en nogal elitaire VPRO-televisieprogramma ‘Het Gat van Nederland’ hem een avond lang in het zonnetje zette. Het was een fascinerende reportage die recht deed aan de kundigheid en het kunstenaarschap van de man.
Dat was in 1973. Vanaf dat moment was de 78-jaar oude kunstenaar ‘en vogue’.
Niet zo lang geleden verscheen er een artikel in De Volkskrant onder de prachtige titel: “Het Nederland van Anton Pieck heeft nooit bestaan, maar is toch vertrouwd”, waarin journaliste Wieteke van Zijl schrijft: “De meeste tekeningen roepen een idee van Nederland op dat iedereen kent en prettig vindt, maar dat er in het echt nooit is geweest.”
Op de een of andere manier zit Pieck verstopt in onze ziel. En niemand minder dan Drs. P. wist dat plekje precies te benoemen, toen hij in 2011 dit liedje maakte:
“Het is een dorp, niet ver van hier
Een boerendorp aan een rivier
Het is niet groot en vrij obscuur
Maar ’t heeft een naam en een bestuur
Er is een school, een harmonie
Een bankfiliaal, een kerk of drie
Een communist, een zonderling
En zelfs een sportvereniging
Nu is ’t er stil, ’t is wintertijd
Er heerst dus griep en knorrigheid
De dag is kort, de hemel grauw
En pas maar op: je vat nog kou
De grond is hard, de tijd is lang
Het leven gaat z’n loden gang
Er wordt gewerkt, er wordt gespeeld
Er wordt vooral een hoop verveeld
Maar zie je ’t van de overkant
Het kleine dorp in ’t starre land
Een toevluchtsoord, verpakt in sneeuw
Dan denk je aan een and’re eeuw
De dag verkwijnt en waakzaam gaan
Nu overal de lichtjes aan
Dan is het knus, dan is ’t rustiek
Een mooie klus voor Anton Pieck.”