IJs schilderen is lastig, heel lastig. Dat komt door zijn natuurlijke eigenschappen. Het moet koud uitzien, hard, transparant en spiegelglad. En de hele bovenwereld, dus de mensen die erop schaatsen, de huisjes en bomen langs de kant en bovenal de hemel, moeten er geloofwaardig in weerspiegeld worden.
Dit kleine schilderijtje geeft de essentie van ijs perfect weer. Pas toen ik het van dichtbij bekeek, zag ik schuin onder de lijst de naam van de maker: ‘Haus facit 1830’
Na wat speurwerk bleek het om Hendrik Manfried Haus (1803-1843) te gaan, een jonggestorven schilder uit de vroege 19e eeuw. Hij was een stadgenoot van de beroemde winterschilder Schelfhout en waarschijnlijk waren ze bevriend en trokken ze er af en toe gezamenlijk op uit.
Niemand, maar dan ook niemand, kon ‘ijs’ beter weergeven dan Schelfhout.
Schelfhout had voor het schilderen van ijs een geheel eigen techniek ontwikkeld. Hij mengde verf met gemalen edelstenen en schiep daarmee een transparant effect, waardoor zijn ijs zowel weerspiegelend als doorzichtig uitzag. Daarna maakte hij met de achterkant van zijn penseel krassen op het ijs.
Uit dit schilderijtje blijkt dat Hendrik Manfried Haus de receptuur van de ijsmeester doorgrond moet hebben. Ook zijn weergave van de mensen, vooral het groepje dat rechts achter een windscherm staat te genieten van het winterzonnetje, is heel bijzonder. Het is bijna impressionistisch, en preludeert op een kunststroming die pas rond 1860 in zwang kwam.
Precies dertig jaar nadat Haus dit schilderij maakte.
Naschrift:
Haus had in 1830 alle gelegenheid om ijstaferelen te schilderen. Sinds de winter van 1684 was het in ons land niet meer zo koud geweest als juist in dat jaar. Alleen de winter van 1963 kan zich met die van 1830 meten. Een Tilburger hield in het vroege voorjaar van 1830 een dagboek bij. We lezen:
“28 februari
De winter van1829 op 1830 is zeer koud geweest. De vorst is begonnen 18 november 1829 en het heeft snel en onophoudelijk gevroren tot 8 februari 1830, uitgenomen 2 dagen waarop het gedooid heeft. Alle fabrieken hebben 3 weken om den sterken vorst stil moeten staan. Van den 25 december 1829 tot en met den 6 februari 1830 was het zeer koud. 1, 2, 3, 4, 5 en 7 februari allerfelste koude vorst en sterke wind. Om den langdurigen winter is er voor de arme menschen soep gekookt. Op 23 en 24 februari heeft het veel geregend, nochtans van 18 november tot 28 februari is er geen dag zonder vorst geweest.”
Ook de Limburgse pastoor Borret, werkzaam in Roermond, vermeldt de barre weersomstandigheden in zijn dagboek: “1830: Zeer koud voorjaar. Weer de hele zomer regen, op veel plaatsen geen oogst. Veel zieken, grootste armoede. Gebrek aan alles. Onlusten onder bevolking (begin Belgische opstand).”
Boeiend is dat Borret het slechte weer koppelt aan het ontstaan van wat we nu ‘De Belgische Opstand’ noemen.
De relatie tussen weersomstandigheden en maatschappelijke (aard)verschuivingen is een blinde vlek van nogal wat historici. Velen zijn vooral gefocust zijn op politieke ontwikkelingen. Onterecht, want juist de strenge winter van 1830 was één van de oorzaken van de grote onrust in het zuidelijke deel van het toenmalige ‘Koninkrijk der Verenigde Nederlanden’. De graanvoorraden waren bevroren en de Schelde was dichtgevroren, waardoor aanvoer van voedsel onmogelijk was. Die situatie verergerde omdat het voortdurend regende, zowel in het voorjaar als in de zomer van 1830. De oogst mislukte daarom volledig, het gewone volk leed honger. En in augustus van dat jaar brak in Brussel de Opstand uit die uiteindelijk leidde tot een opsplitsing in wat we nu ‘België’ en ‘Nederland’ noemen.