In 1565 vond een heuse oerknal plaats, in de schilderkunst dan. Sinds Pieter Bruegel in dat jaar het eerste winterlandschap schilderde, zijn in de daaropvolgende eeuwen honderden en nog eens honderden beroeps- en amateurschilders in zijn voetsporen getreden. En zo ontstond een compleet nieuw genre, dat almaar uitdijde.
De Nederlandse winterlandschappen zijn uniek in de wereld. Ze vormen een merkwaardig contrast met ons zelfbeeld. We denken immers van onszelf dat ons land uit 17 miljoen eigenwijze individuen bestaat. En we koesteren de spreuk: “God schiep de aarde, behalve Nederland, want dat deden de Nederlanders zelf’. Om vervolgens -typisch Hollands- te kissebissen over de vraag of die spreuk afkomstig is van Voltaire of van Descartes? Of dat we hem uiteindelijk toch zelf bedacht hebben?
De winterlandschappen tonen ons niet in die hoedanigheid; niet als super-individualisten, ego’s dus, die de natuur getrotseerd hebben. Integendeel, de afgebeelde schaatsers zijn niets meer dan voorbijglijdende schaduwen. En ook de mensen aan de waterkant zijn wezens zonder gezicht, die opgaan in de overweldigende natuur.
Ze zijn van alle tijden, klein, kwetsbaar en vergankelijk.
Het zijn dolende zielen.