Dijkhuisjes, knotwilgen, molens, een spiegelende ijsvloer met daarop schaatsers en koek-en-zopie-tenten. Winterlandschappen, en dan vooral ijsgezichten, zijn een oeroud Hollands genre. Ze stralen doorgaans een sfeer van gemoedelijkheid en gezelligheid uit.
En al honderden jaren hangen mensen deze genoeglijke en rustgevende landschappen aan de wand om daarmee een sfeer van weldadige rust in hun huis te brengen.
Maar het tafereel dat Gerard Nijland (1931) hier, letterlijk en figuurlijk, schildert lijkt van een hoog on-Nederlands gehalte. De sfeer is allesbehalve behaaglijk. Een luguber kasteel, tussen dreigende en duistere eiken, dat een laatste glimp van de avondzon opvangt, vraagt alle aandacht. De bouwval past eerder in een griezelverhaal met vampiers en on-doden dan in een Hollands winterlandschap.
Nederlanders hebben de naam een nuchter volkje te zijn. Griezelen is ons vreemd.
Mary Shelley schreef ‘Frankenstein’, Edgar Allen Poe ‘De ondergang van het Huis Usher’ en Robert-Louis Stevenson ‘Dr. Jekkil and mister Hyde’…. Toen aan het eind van de 18e en het begin van de 19e eeuw in zowat alle landen om ons heen een ware hausse aan griezelverhalen ontstond, bleef ons land daarom achterlopen op die mode. Schrijvers als Jacob van Lennep, Nicolaas Beets en Christiaan Staring (die zowaar een gedicht over ‘vampiers’ schreef) deden weliswaar een poging daartoe, maar internationaal gezien stelden hun griezelverhalen weinig voor.
De schilder Gerard Nijland brengt die nuchtere houding prachtig in beeld. De twee piepkleine schaatsers in het midden van dit schilderij zijn absoluut niet onder de indruk van het duistere en angstaanjagende tafereel aan hun linkerzijde. Terwijl daar goed en kwaad in gevecht zijn, keuvelt het tweetal er gezellig op los. Waarschijnlijk hebben ze het over ‘het weer’, waarbij hun ontgaat dat er ook boven hun hoofd een strijd tussen licht en duisternis gaande is.