Is het uit pure nieuwsgierigheid, wellicht gemengd met een vleugje nostalgie? Hoe dan ook, op 4 mei 1937 besluit de Haarlemse publicist en kunsthandelaar Johannes de Bois op de trein naar Den Haag te stappen. Want daar wordt in ‘Huize Kleykamp‘, een gerenommeerde kunsthandel die zich sinds 1920 zelfs ‘koninklijk’ mag noemen, de nalatenschap van Louis Apol geveild. Een jaar tevoren is deze beroemde winterschilder op 87-jarige leeftijd overleden en zijn volledige atelier, met alles erop en eraan, komt onder de hamer.
De 58-jarige Haarlemse kunstkenner De Bois bekijkt in ‘Huize Kleykamp’ aandachtig de talrijke schilderijen en etsen die Apol bij leven heeft gemaakt, zijn atelier-meubilair en de vele antieke voorwerpen die hij verzamelde. Ook ziet hij de werken van bevriende collega’s die Apol ooit heeft aangeschaft: Schelfhout, Hoppenbrouwers en Eerelman.
De Bois doolt door de verschillende kamers van ‘Huize Kleykamp’ tussen al die spullen van de overledene, totdat hij bij de boekenverzameling van Apol aankomt. Hier bladert hij in de werken van Goethe, Schimmel, Bosboom-Toussaint en Milton die hij op een stapeltje ziet liggen. Grootheden van weleer, denkt hij.
De Bois kijkt vooruit. Hij is een man van de toekomst, die in zijn eigen Haarlemse kunstzaal vooral avantgardistische kunst vertoont. Hij organiseert niet alleen daar, maar ook in Den Haag en vele plaatsen elders in het land en in het buitenland verkoopexposities met werk van talloze opkomende kunstenaars, onder wie Van Gogh, Redon, Ensor, Kruyder, Cassandre, Gauguin, Kandinsky, Matthijs Mans, Van Dongen, Toorop en Van Hoytema. Voor zijn internationale klantenkring zijn de tentoonstellingen vaak de eerste kennismaking met deze vernieuwende kunstenaars.
Met kritische ogen beziet hij Apols nalatenschap. “Al die schilderijen zullen gretig gekocht worden”, schrijft hij de volgende dag in een artikel van het Haarlems Dagblad, ”want in ieders familie hangt nog wel ergens een prent, naar zijn ‘Winter in het Haagse Bosch’, of een gebakken tegel met een soortgelijk onderwerp.”
De Bois concludeert dat Apol een man van het verleden was, “een mensch van vóór 1880, van vóór het wakker worden van onze natie. Die stil bleef staan en vergeten zal worden, ondanks den roem dien hem geruime tijd was toebedeeld. Ik weet dat met dezen uitverkoop een bepaalde periode wordt afgesloten.” Oordeelde De Bois te snel? Want niets is zo vergankelijk als de vergankelijkheid zelf. Apol is immers nooit in vergetelheid geraakt. Hij wordt nog steeds mateloos bewonderd en zijn schilderijen brengen torenhoge prijzen op.
De Bois was naar Den Haag gekomen om te achterhalen “wat de oude Apol nog om zich heen had gehouden. Waartusschen leefde de ruim tachtigjarige? Hoe was zijn huiselijke sfeer?” Hij kwam terug van een koude kermis, vond het eigenlijk allemaal ‘een dooie boel’.
Misschien kunnen we De Bois alsnog op zijn wenken bedienen, door de tijd terug te draaien en de inboedel van Apols atelier weer op zijn oorspronkelijke plek te zetten. Hoe dat kan? Door een achterwaartse sprong in de tijd te maken. In 1909 bezoekt namelijk een andere publiciste, de 22-jarige Aty Brunt, de dan nog springlevende Louis Apol in zijn atelier. Met jeugdig enthousiasme doet Aty haar verhaal:
“Wij zaten in zijn atelier en hij, de gezellige prater, vertelde mij op de hem eigen kalme manier iets van leven en werken, en het was wel een prettige omgeving. Ieder, die wel eens bij een schilder is geweest, zal de eigenaardige bekoring kennen van diens heiligdom. Ook hier een gezellige rommeligheid, hier en daar een paar mooie oude potjes en bordjes, enige kleurige lappen achteloos neergeworpen, een fraaie gesneden antieke kast met oude miniatuurschepen erop, aan de muur, oude kostbare krissen en herinneringen aan de reis met de Willem Barentsz en tegenover ons een oude gobelin, een bosch voorstellende met de fraaie verzorgdheid en ontroerende kleurenpracht aan dit werk eigen. Opzij, in het volle licht, een half af schilderij, een sneeuwlandschap voorstellende- een echt Apolletje zal het worden… En hier in deze kunstzinnige omgeving, werkt de bekende meester reeds jaar en dag, hier is al menig schilderij onder zijn handen vandaan gekomen…”
Apol voelt zich kennelijk goed op zijn gemak bij de enthousiaste jonge vrouw die bij hem te gast is en de 69-jarige man praat honderd-uit. Zijn interviewster, Aty Brunt, is trouwens niet de eerste de beste. Ze is erudiet, belezen en heeft een scherpe opmerkingsgave. Daardoor schrijft ze intrigerende artikelen voor menig kunsttijdschrift en dagblad. Acht jaar na haar bezoek aan Apol, zal ze in 1917 in het huwelijk treden met de schrijver Jan Greshoff. Maar dat terzijde.
Terug naar de nog ongetrouwde Aty in het levendige atelier van Apol in 1909. De schilder vertelt haar hoe hij als jongeman in de leer ging bij de beroemde romantische kunstenaar Johannes Hoppenbrouwers:
“Reeds op zeer jeugdigen leeftijd maakte ik voor eigen genoegen krabbels, en de schilder Hoppenbrouwers, die mijn vader heel goed kende en die bij ons ook wel aan huis kwam, vond die van zoveel aanleg getuigen, dat hij aanbood mij als leerling in zijn atelier op te nemen, hetgeen dan ook geschiedde. Zoo was mijn lot beslist.”
Hoppenbrouwers was geen ideale leermeester en dat is een understatement. Hij was een bon vivant, een regelrechte levensgenieter, een levenskunstenaar die niet voor niets ‘de vrolijke Hop’ genoemd werd. Aty wijdt hierover uit in haar artikel. En alweer komt een atelier, nu dat van Johannes Hoppenbrouwers, tot leven:
“Ruim eene kwart-eeuw geleden, toen de vroolijke Hoppenbrouwers nog leefde en al zingende en lachende zijne vlug getoetste winterlandschappen op zijn atelier in de Kazernestraat te ’s Gravenhage schilderde, zat de vijftienjarige Apol daar reeds dapper met waterverf te teekenen. Veel bemoeide de luchthartige, opgewonden leermeester zich niet met zijn leerling, maar Apol’s vlugge blik en artistieke zin vingen hier allerlei dingen op, die zijn kunstopvoeding raakten en hem in de techniek inwijdden. Hij zag daar de beroemde schilder Rochussen aan het werk, op het moment dat deze geniale illustrateur, aan schilderij of teekening van den vroolijken ‘Hop’ een magische ‘touch’ gaf. Uit de samenwerking van deze vindingrijken illustrateur met den begaafden schilder Hoppenbrouwers, zag Apol menigmaal een geheel ontstaan, dat zijn ontvankelijk kunstenaarsgemoed in spanning hield en zeker invloed op zijn artistieke ontwikkeling uitoefende.”
Apol leerde het vak niet van één leermeester, of van twee. Hij leerde in het kwadraat. Hij was getuige van de chemie die ontstond als de twee schildersvrienden nauw met elkaar samenwerkten. Zo ‘stoffeerde’ Charles Rochussen meermaals schilderijen van Hoppenbrouwers, omdat hij beter was in het schilderen van ‘mensen’. En Hoppenbrouwers ‘hielp’ op zijn beurt Rochussen met het schilderen van Hollandse wolkenluchten, het liefst als er sneeuw in de lucht zat. Want niemand kon zo goed een naderende sneeuwstorm afbeelden als Hoppenbrouwers.
Hoe dan ook, de jonge Apol maakte nadien een bliksemcarrière. Op 19-jarige leeftijd mocht hij al meedoen aan een kunstexpositie in Den Haag. Zijn inzending, een paneeltje, werd door de veruit belangrijkste kunstenaar van die dagen, de ‘grootvorst’ van de winterlandschappen Schelfhout, opgemerkt en…. gekocht. “Die jongen zal ’t ver brengen”, moet Schelfhout bij die gelegenheid gezegd hebben.
In 1872 werd een van Apols werken bekroond met een gouden medaille en drie jaar later werd zijn winterlandschap ‘Januari avond in het Bosch’ door de staat aangekocht voor het Rijksmuseum. Toen Vincent van Gogh het daar zag hangen, was hij diep onder de indruk. Hij schreef in een brief aan zijn broer: ”Weet ge wel dat ik de dingen van Apol bijvoorbeeld, van wit op wit, dikwijls heel goed vind. Zijn zonsondergang in het Haagsche Bosch bijvoorbeeld, die in Amsterdam is. Waarachtig dat ding is weergaasch mooi”.
In 1880 mag de inmiddels 29-jarige Louis Apol mee op een expeditie naar de Noordpool. Vier maanden lang maakt hij de ene na de andere schets van ongerepte witte sneeuw in allerlei schakeringen, van de speciale manier waarop het licht daarop weerkaatst, maar ook tekent hij ijsschotsen en ijsberen.
Het wordt de reis van zijn leven. De onderweg gemaakte potloodtekeningen, schetsen en schilderijen zal hij de rest van zijn lange leven als bron van inspiratie blijven gebruiken. Nog op 85-jarige leeftijd maakt hij een tekening van een ijsbeer. Hij heeft er maar een paar potloodlijnen voor nodig om het dier neer te zetten.
Geen schilder is ook zoo vaak nagevolgd als Apol, van geen ander zijn zoveel reproducties gemaakt. Zijn winterlandschappen waren zo populair dat kunsthandels overspoeld raakten met namaak-Apols. Het grote publiek werd er vaak door misleid. Al in 1909 beklaagt Apol zich in zijn gesprek met Aty Brunt over de sjacheraars, die zelfs ‘obscure namaakfabriekjes’ opzetten om zijn werk te kopiëren. “Apol weet er krasse staaltjes van te verhalen”, schrijft Aty Brunt. Zo vertelt de schilder: “Ieder ogenblik komt er bij mij iemand aan de deur om te vragen zijn schilderij te keuren. En steeds is het antwoord: namaak, dit werk heeft nooit mijn atelier gezien en de ‘gelukkige’ eigenaar vertrekt, boos dat hij zich zoo heeft laten beetnemen.”
Naschrift:
De hier getoonde Apol is geen ‘echte’ Apol, maar merkwaardigerwijs wel degelijk door de kunstenaar zelf gemaakt. Hij schilderde het toen hij 17 jaar oud was en het vak leerde in het atelier van Hoppenbrouwers. Geheel in de romantische stijl van zijn leermeester maakte hij dit klassieke ijsgezicht. Maar wie scherp kijkt, ziet dat dit werkje al de eerste aanzetten bevat van wat men later een ‘echte’ Apol zal noemen. Kijk maar naar het wit, dat witter is dan wit.