Er zijn schilders die moeilijk afstand kunnen doen van hun werk. Ze hechten zich aan het doek. Zo iemand was Johan Windhorst (1884-1970).
Hij hoefde niet van zijn werk te leven. Want toen hij in 1917 zijn aandelen in het familiebedrijf verkocht, was hij een vermogend man en kon hij, vanaf dat moment, helemaal zijn eigen weg gaan.
Dat deed hij vol overgave. Een vriendin hielp hem daarbij, nam hem mee naar Italië om in de kunststeden inspiratie op te doen. Want voordat hij een ‘echte’ kunstenaar kon worden, vond zij, moest hij zich eerst ontdoen van zijn zakelijke en praktische instincten.
Dat viel niet mee. Napels vond hij in eerste instantie helemaal niet schilderachtig. Bij het zien van al die afgebladderde gevels zei hij: ”Die mogen wel een likje verf hebben”. Maar zijn vriendin leerde hem de schoonheid ervan in te zien.
Van het onvolmaakte.
En al doende, ontwikkelde Johan Windhorst zijn eigen schilderstijl waarbij hij dunne verflagen op het doek aanbracht.
In het midden van de jaren dertig raakte Johan Windhorst in de ban van Oost-Aziatische schilderkunst. Zijn werk kreeg een Chinese ’touch’. Vanaf nu maakte hij sterk geabstraheerde voorstellingen met donkere lijnen op een lichte achtergrond. Van de moderne Westerse kunst was hij niet zo gecharmeerd. Veel abstracte werken vond hij ronduit geklieder en hij waardeerde die kunstvorm alleen als hij er het streven naar het wezenlijke in herkende. Want dat was zijn missie: hij zocht –en vond soms- de puurste vormen.
Werd het werk van Windhorst in zijn eigen tijd gewaardeerd? In april 1940, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, werd in de Haagse ‘Koninklijke Kunstzaal Kleykamp’ een tentoonstelling van zijn werken georganiseerd. ‘Kleykamp’ was een begrip in Den Haag. Ook koningin Wilhelmina, die een bekwame schilderes was, exposeerde hier haar schilderijen. Was het op haar voorspraak dat nu het werk van Windhorst die eer te beurt viel? Want Windhorst was een van haar leermeesters.
Er kwamen die aprilmaand verschillende kunstcritici naar de tentoonstelling die zeer verdeeld reageerden. In de Haagsche Courant vraagt de kunstrecensent zich af waarom de schilderijen van Windhorst zo weinig indruk op hem maken? “Vermoedelijk door een zekere kilheid en doodschheid, een afwezigheid van temperament, van trilling in het licht, van warmte in de kleur.” Even verderop vervolgt hij: “ De werken zijn veelal te vaag om de belangstelling vast te houden.”
Op diezelfde tentoonstelling loopt een andere verslaggever rond, ditmaal van De Maasbode. Hij is dolenthousiast over de schilderijen die daar getoond worden. Over Windhorst zegt hij: “Deze schilder heeft een interessante, bijna dromerige techniek, waardoor zijn doeken veel weg hebben van vizioenen.” Anders dan zijn collega van de Haagsche Courant is hij zeer te spreken over het kleurgebruik bij Windhorst: “Terwijl zoveel schilders zich te buiten gaan aan de kleur en vaak aan de kleur alleen en bijna kleurdronken worden, dringt Windhorst haar terug.”
Ik weet niet of de kritieken, vernietigend of lovend, enige invloed op Windhorst hadden. Eén ding is zeker: hij vervolgde autonoom zijn eigen weg.
Na een beroerte in de jaren zestig kon hij een tijdlang zijn rechterhand niet meer gebruiken. Noodgedwongen maakte hij toen met zijn linkerhand kleine schilderijtjes, misschien wel zijn mooiste werk.
Zoals dit winterlandschap.