Je hebt kunstenaars die van elk schilderij een meesterwerk willen maken. Die voortdurend grenzen willen verleggen.
Dit miniatuurtje is, ergens halverwege de 19e eeuw gemaakt door een bijzonder vaardige schilder. De naam van de maker staat er niet onder. Dat vond de schilder kennelijk niet de moeite waard.
Het werkje is, wat kunstkenners noemen, een ‘maandagje’, een vlot maar enigszins routineus geschilderd werkje. Een ‘moetje’? Voordat de kunstenaar er aan begon, zo lijkt het, wilde hij er al vanaf zijn. Een ‘moetje’ dus, zoals we die allemaal wel eens produceren. Flauwe soep bij het koken, een vergeten stukje grasveld tijdens het maaien, een slecht voorbereide vergadering, een slordig ingeparkeerde auto, een onbenullig verhaaltje zonder enige diepgang.
Het schilderij is niet het werk van een amateur. Het mag dan wel routineus gemaakt zijn, de meesterhand zorgde ervoor dat het werkje toch kwaliteit bleef houden.
Wie is de maker? De dreigende wolkenpartijen, die rechts in beeld opdoemen, doen vermoeden dat het ‘maandagje’ vlotjes is geschilderd door Johannes Franciscus Hoppenbrouwers (1819-1866), een leerling van de beroemde romanticus Schelfhout.
De kunstwerken van Hoppenbrouwers zijn zeer geliefd. Zijn schilderijen hangen tegenwoordig in het Rijksmuseum, het Amsterdam Museum, het Teylers Museum, het Gemeentemuseum Den Haag, in Boijmans Van Beuningen en zelfs in het Metropolitan Museum te New York.
Hoppenbrouwers schilderde aanvankelijk vooral romantische winter- en zomerlandschappen waarvan de compositie, stoffage en atmosfeer sterk aan het werk van zijn leermeester Schelfhout doen denken. Dat kwam Hoppenbrouwers, destijds nog een aanstormend talent, op forse kritiek te staan. Zo oordeelt de kunstrecensent van het Algemeen Handelsblad in 1839:
“Deze heer schijnt stellig besloten te hebben, een genie als Schelfhout op de baan der kunsten na te hinken; hij verzaakt daarvoor zijn eigen gevoel, en mist oorspronkelijkheid en waarheid, eerste vereisten van den kunstenaar.”
Deze keiharde kritiek moet de 19-jarige kunstenaar niet in de koude kleren zijn gaan zitten. Is Hoppenbrouwers, die niet zo vaardig was in het schilderen van ‘levensechte mensen’, daarom bij zijn collega’s te rade gegaan? In ieder geval maakte hij veelvuldig gebruik van de vriendendiensten van schilders als Charles Rochussen, Andreas Schelfhout, David Bles, Vertin en vele anderen. Die ‘stoffeerden’, zoals dat heette, zijn kunstwerken. Zij schilderden vaak op Hoppenbrouwers landschappen de mensen, bomen en wat dies meer zij. Terwijl Hoppenbrouwers zelf zich, als geen ander, voortaan kon uitleven op het scheppen van romantische winterlandschappen met dreigende wolkenluchten die, liefst, vanuit de rechterkant van het schilderij kwamen opzetten.
Niet iedere kunstrecensent was over het resultaat te spreken. Zo lezen we in het Algemeen Handelsblad van 1847 over een werk van Hoppenbrouwers: “Wij gelooven, dat deze bekwaame schilder beter zoude doen, zijn stoffage zelf en dan met zorg, in zijne zoo verdienstelijke landschappen te schilderen.”
Als Hoppenbrouwers in 1866 na een langdurig ziekbed is gestorven, valt het (eind)oordeel anders uit:
“De overledene, die zijne opleiding in de kunst te danken had aan den Nestor onzer landschapschilders, A. Schelfhout, deed zich reeds vroegtijdig kennen door een eigen oorspronkelijke opvatting. Gevoel voor kleur stond bij hem op den voorgrond, een harmonie van tonen, door rijkdom van kleur, door verrassende tegenstelling van licht en donker. “
Over de doden niets dan goeds.
Naschrift:
Hoppenbrouwers leefde voort. Niet alleen in zijn eigen werk, maar ook in het werk van zijn leerlingen. Zijn beroemdste pupil was Louis Apol, die al op 15-jarige leeftijd bij Hoppenbrouwers in de leer ging. En die in het Haagse atelier van Hoppenbrouwers de fascinatie van zijn leermeester voor wintergezichten moet hebben opgedaan. Een kunstcriticus schreef daarover vele jaren later:
“Ruim een kwart eeuw geleden, toen de vrolijke Hoppenbrouwers nog leefde en al zingende en lachende zijne vlug getoetste winters op zijn atelier in de Kazernestraat te ’s Gravenhage schilderde, zat de vijftienjarige Apol daar reeds dapper met waterverf te tekenen. Veel bemoeide de luchthartige, opgewonden leermeester zich niet met zijn leerling, maar Apol’s vlugge blik en artistieke zin vingen hier allerlei dingen op, die zijne kunstopvoeding raakten en hem in de techniek inwijdden.”