Toen ik als achttienjarige met een Interrailkaart door Griekenland reisde, viel me de slechte staat van onderhoud van de trein op. Alles was gammel en rammelde. Griekenland was prachtig, maar ook armoedig.
De reizigers om ons heen waren vriendelijk, opgewekt en voorkomend. En een enkeling sprak hakkelend Duits of Engels en zo raakte ik in gesprek met een medereiziger, een oudere man. Griekenland had zich juist bevrijd van een dictatoriaal kolonelsregime, zo vertelde hij, en het land krabbelde op uit een donkere periode. Er zat schaamte in zijn stem, totdat hij ineens begon te praten over het roemrijke verleden van het land. Over de Gouden Eeuw, toen in het oude Athene de democratie ontstond en de Grieken met hun filosofen, bouwkundigen maar ook legeraanvoerders de wereld domineerden. Tegenover me zat ineens een trotse, zelfbewuste man.
Ik was getuige van een gedaanteverandering.
Zo’n metamorfose moet ook in ons eigen land hebben plaatsgevonden. In het begin van de 19e eeuw is Nederland een wat achtergebleven land. De schrijver Potgieter verwijt zijn tijdgenoten een ‘Jan Saliegeest’, een kleinburgerlijke, bekrompen en lamlendige mentaliteit. En in zijn werken houdt Potgieter zijn lezers de 17e eeuw voor als voorbeeld.
Gaandeweg raken steeds meer mensen in de ban van de ‘roemrijke’ geschiedenis van het vaderland. Er verschijnen talloze gedichten, boeken, toneelstukken die het glorieuze verleden memoreren. Musea openen hun deuren en zo worden de meesterwerken uit de 17e eeuw voor een breed publiek toegankelijk. Her en der verrijzen standbeelden en monumenten. Zo onthult men in 1841 in Vlissingen een gietijzeren standbeeld van Michiel de Ruyter, hijst men in Amsterdam een standbeeld van Rembrandt op zijn voetstuk en verrijst in 1880 in Den Haag een bronzen sculptuur van Spinoza. Ook andere 17e eeuwse ‘helden’ als Frans Hals, Hugo de Groot, Jacob Cats, Jan Pieterszoon Coen, Piet Hein en Willem van Oranje valt die eer te beurt.
Men steekt de tomeloze bewondering voor de ‘prestaties’ van onze voorouders niet onder stoelen of banken. Nationalisme, vaderlandsliefde en heldenverering zijn voor de 19e eeuwse Nederlander even vanzelfsprekend als ademen, lopen en bewegen. Jong en oud, arm en rijk…. vrijwel iedereen geeft zich hieraan over.
De obsessie, want zo mag je het noemen, richt zich vooral op de 17e eeuw, de ‘Gouden Eeuw’, een term die overigens uit de 19e eeuw stamt. In eerste instantie wordt daarmee niet de militaire en economische suprematie van de Republiek bedoeld, maar verwijst het begrip naar de culturele rijkdom van die tijd, naar de Nederlandse schilders, architecten en schrijvers dus.
Ook heel wat 19e eeuwse schilders, die zich in de musea laven aan de prachtige schilderijen die daar tentoongesteld worden, verheerlijken hun illustere voorgangers uit de ‘Gouden Eeuw’. Ze betuigen hulde, door de werken van Rembrandt, Frans Hals, Jacob van Ruisdael en Govert Flinck en vele andere grootmeesters te kopiëren.
Na een periode van op Frankrijk en Italië georiënteerd classicisme in de 18e eeuw, breekt in de eerste helft van de 19e eeuw dus een nieuwe periode voor de Nederlandse schilderkunst aan. Schilders zoeken weer aansluiting bij hun voorgangers uit de 17e eeuw. En zo doet het winterlandschap, razend populair in de 17e eeuw, opnieuw zijn intrede in de vaderlandse schilderkunst.
Het genre is terug van weggeweest.
Zo kun je dit schilderij ook ‘lezen’: als een ode van een onbekende 19e eeuwse kunstenaar aan het werk van de beroemde ‘Gouden Eeuw’ schilder, in dit geval Van Ostade.