Als kind kwam ik vaak over de vloer bij mijn Indonesische vriendje Jimmy Dinsbach. Zijn vader was politieman, zelfs commissaris geloof ik. De man moest met zijn hele gezin hals-over-kop uit de jonge Republiek Indonesië vluchten, toen dat land zich losmaakte van Nederland. Hij had kennelijk aan de verkeerde kant gestaan.
Jimmy’s oma liep in een sarong door het huis en was een van de liefste mensen die ik mij kan heugen. Ze verwende niet alleen haar kleinzoon Jimmy, maar ook mij. ’s Middags bracht ze ons, als we met miniatuur-soldaatjes op de grond speelden of aan tafel stripboeken lazen, altijd thee op een schoteltje. Afgekoeld, zodat we onze monden er niet aan zouden branden. Raar dat je je dat soort details herinnert.
Oma stond eigenlijk de hele dag te koken, waarbij allerlei wonderlijke geuren die ik nooit meer zal vergeten uit de keuken kwamen. Af en toe ruik ik nog wel eens zo’n exotische geur. Of het nou koriander, kaneel of foelie is, kan ik niet precies zeggen, maar dan ben ik weer even bij Jimmy thuis.
Aan de keukenmuur, ik herinner het me nog goed, hing een vervaarlijk krom steekwapen. Oma vertelde me een keer dat het een kris was, een Javaanse dolk. Ze moest erbij lachen, want mijn naam is ook ‘Chris’. In huis lagen trouwens overal spulletjes die uit Indonesië afkomstig waren. En in de woonkamer, waar wij vaak bij de warme kachel speelden, hing een groot schilderij waarop een enorme berg stond afgebeeld. Bovenop de bergtop zag je een rookpluim. Achteraf denk ik dat het de Krakatau, de beroemde vulkaanberg, geweest moet zijn.
Het huis zat boordevol herinneringen aan het ‘verloren paradijs’, Nederlands-Indië. Door zich te omringen met al die voorwerpen en schilderijen, waanden de Dinsbachs zich in hun huisje in de nieuwbouwwijk Meezenbroek kennelijk ‘thuis’.
In die tijd, we spreken over de jaren zestig van de vorige eeuw, verlieten veel Nederlanders het vaderland. Ze trokken naar Australië, Canada of de Verenigde Staten om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Menigeen kocht, vlak voor zijn of haar vertrek, nog een aandenken. Een schilderijtje van een molen, een Amsterdams stadsgezicht, een haventje, of een wintergezicht. Vaak gemaakt door een vakkundige schilder die precies de gevoelige snaar wist te raken. De snaar van de weemoed dus.
Theo Selhorst (1891-1982) was zo’n heimwee-schilder. Wat het schilderij van de Krakatau voor de familie Dinsbach was, moeten de winterlandschapjes van Selfhorst geweest zijn voor veel emigranten.
En zo komt het, dat zelfs een ijstafereel een warme herinnering kan oproepen.